Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [10]Daar is er een, en geen tweede; hij heeft ook geen [11]kind, noch [12]broeder; nochtans is van al zijn arbeid geen einde; ook wordt zijn oog [13]niet verzadigd van den rijkdom, [14]en [zegt niet]: Voor wien arbeide ik toch, en [15]doe [16]mijn ziel gebrek hebben van het goede? Dit is ook ijdelheid, en het is een moeilijke bezigheid. 10. Dit wordt gesproken van de vrekkige gierigaards, die zich nimmermeer laten genoegen, maar altoos liggen wroeten, ofschoon zij niet weten wie hunne goederen zullen erven. 11. Bij de kinderen worden verstaan de afstammelingen [zo men die noemt] in de rechte lijn; en bij de broeders alle zijverwanten of vrienden, die ter zijde aankomen. 12. Bij de kinderen worden verstaan de afstammelingen [zo men die noemt] in de rechte lijn; en bij de broeders alle zijverwanten of vrienden, die ter zijde aankomen. 13. Dat is, al bezat hij al wat hij ziet, zo zou hij nog niet tevreden of verzadigd wezen. 14. De zin is: Hij denkt niet bij zichzelven: Is het niet een grote dwaasheid, dat ik mijzelven geen goeddoe of gun; maar steeds voor vreemden slaaf? Zie Ps.39:7, enz. 15. Alsof hij zeide: Waarom durf ik mijne nooddruft van mijn goed niet nemen? Of, waarom behelp ik mijzelven dus armelijk en bekommerlijk? 16. Dat is, mijzelven.